Dat vindt Annemarie Prins. Niet alleen op het toneel, maar ook in de
boeken. In haar literaire waagstuk Zelfbeheersing
schuurt het zo hard, dat het steekt. Zelfbeheersing, wat is dat?
Gepost
door Yvonne van Osch op 10 december 2019
Je gaat niet naar het toneel om je
comfortabel te voelen,
zei Annemarie Prins, bekend als actrice en regisseuse, in een
vraaggesprek voor
de radio in 2015. Toneel moet schuren. Haar deels
autobiografische
roman
Zelfbeheersing,
uit 2002, is geheel volgens diezelfde
kunstopvatting
geschreven.
Waarom wist ik dit niet, heb ik een
paar keer gedacht
tijdens deze verwarrende, zeker niet altijd aangename en bij tijden ook
overdonderende
leeservaring. Waarom heb ik hier nooit over gehoord, waarom is dit geen
schandaal geworden?
In een stormachtige,
barokke collage van beelden
vol fantasie en herinnering doet Prins het relaas van haar eigen
voorgeschiedenis
en
ontwikkeling. Ze doet dit vanuit het perspectief van een precarnatie:
al twee generaties voor haar geboorte is ze zelf aanwezig,
niet
alleen als toeschouwer, maar ook als manipulator van het verhaal.
Broedstoof
Dat verhaal begint in 1910 in het
Duitse dorp Wodenstorp (een
plaatsnaam uit de Teutoonse mythologie, verwijzend naar Wodan). Een
Luthers predikant, vervuld
van
eigen zaligheid met in de hand een geslepen roetje van wilgenhout,
overziet zijn
heerlijk nageslacht en verheugt zich op de zaterdagavond, waarin hij
zijn zware
en sinds lang kapot geploeterde vrouw weer zal bestijgen.
Zijn
broedstoof,
staat er, à la The Handmaid’s Tale. Zijn
fokmachine.
Terwijl de predikant kwijlend over
haar heen kruipt en ‘zijn
open wonde als een aap’ bestijgt, trekt de vrouw een
kussensloop over haar
hoofd en geeft zich over aan beelden van hulpeloze babylarfjes en
ketels vol
poepluiers, aangewakkerd door het geflikflooi van haar eigen kleine
zoontje.
Het
is die avond dat Süsse, de moeder van de vertelster, wordt
geconcipieerd.
Die langverwachte vuiligheid
Süsse groeit op als
speelgoed en muze van haar broer Eberhard,
de flikflooier, met wie ze samen door de resten van de moestuin kruipt
en het
leven oefent met alle zinnelijkheid van dien. Broer
Friedebald mag
op de valreep mee naar ‘de moed, de kameraadschap en het
nobele lijden’ oftewel
de oorlog, maar net als zijn oudere broers Gerhard en Augustin vindt
Friedebald
al dienend voor het vaderland de dood. Het is 1916, niets is minder
nabij dan
de vrede. Duitsland is in crisis, vader
‘uitgefiedeld’, en moeder is al
weckend, naaiend, wassend en strijkend haar verstand vrijwel volledig
kwijtgeraakt.
De hemel boven Wodenstorp
is
leeg. De klokken
klepelen hun laatste
vraag: ‘Wanneer is dit afgelopen?’ Ver weg
antwoorden de raven: ‘Wanneer is dit
begonnen?’
Een sprekend beeld. Tot overmaat van
treurnis houdt uiteindelijk
ook Süsses held Eberhard het voor gezien in Wodenstorp, en wel
kort nadat bij
Süsse die langgevreesde vuiligheid begint: bloed dat langs
haar benen druppelt.
De kindertijd is voorbij, fantasie en spel zijn niet meer vol te
houden. Tot
verdriet ook van de vertelster. Samen met Süsse lijdt zij aan
de eenzaamheid en
het eindeloze wachten op de toekomst.
Elke
vollemaan rek ik mij uit en waai de
jongemeisjeskamer binnen om
mijn begin te controleren, dat prachtige borstjes groeit.
Ik
wacht op
mijn
leven. Op mijn verhaal. Ik verveel
me. De geziene,
gehoorde, geroken aanwezigheden zakken weg. Sporadisch een geluid.
Beelden ook,
niet lang. Ik word moe van de seizoenen en het kijken, zo voor de ziel
op mag
staan en wandelen.
Maar die ziel zit juist gevangen! Het
wordt 1927, Duitsland
is aan de vooravond van de Amerikaanse beurskrach die de juist weer op
gang gekomen
bloei van
de natie zal breken. De vader van Süsse regelt een positie
voor zijn dochter
als Stütze der Hausfrau in de politieke hoofdstad van het
brave Holland. Tijd
voor afscheid. Voordat het meisje vertrekt, krijgt zij van haar oud
geworden
vader een wit gesteven schort in vloeipapier. Zij ondersteunt de brede
zoom terwijl
hij met zwierige letters maar plechtig zijn levensmotto deelt met het
textiel:
Selbstbeherrschung.
Louter stank en angst
Een grap? Niemand lacht.
Süsse stapt stil en ernstig op de
trein die haar het nieuwe leven in zal rijden, met haar nog onverwekte
dochter
wijdbeens op het dak. De dochter, de vertelster, vermaakt zich daar
kostelijk met
haar eigen bedenksels, het avontuur is eindelijk begonnen! Ze laat haar
ouders elkaar
in de trein letterlijk tegen het lijf lopen. De geconstipeerde, stille
jongeman
op een zitstok en het meisje dat alweer pardoes ongesteld geworden is,
ze
schuiven langs elkaar. Niets dan stank en angst, schrijft Prins met een
wreed
soort voldoening. Daaruit is zij voortgekomen.
Waarom dat sardonische? Neemt de
schrijfster met een haha
vol leedvermaak alsnog de regie over de mensen die haar toekomst mede
bepaalden
en misschien niet geheel naar haar zin? Liefde en zachtheid
gaan hand in hand met
een
wonderlijk soort nijd, die nergens echt uitgesproken
wordt.
‘Ik kwijl om niet te kotsen,’ heeft de schrijfster
zelf gezegd.
Want wat is zelfbeheersing? Dat is:
jezelf inhouden uit
angst iets verkeerds te doen. Maar ook, in dit geval: een angst voor
werkelijk
contact. Al het
gore en slechte in de wereld van haar ouders blijft verborgen achter
een muur
van vormelijkheid en ijver. ‘Wat ik aan deuren geluisterd
heb,’ vertelt de
schrijfster aan de NRC bij het verschijnen van haar literaire waagstuk,
‘wat ik
aan vuiligheid heb uitgehaald, om maar contact te provoceren!’
Du Dreck
Zo zit het dus. Smijtend met
krachttermen in een taal
vol levenssap die een dieper verlangen verbergt, baant Prins
zich
een pad
door de overwoekerde herinnering aan haar kindertijd. Nu mag ze
eindelijk groeien in de buik van
haar
moeder. De migratie gaat met weinig vreugde gepaard. Net als de
bevruchting van haar oma door de Lutherse predikant
is ook de
seks waarvan zij zelf het voortbrengsel is vrijwel geheel
instrumenteel. ‘Afzetten.
Drie stoten. Zwart gat. Dood. Een schril gilletje. Es ist
erreicht.’
Nee, dan haar eigen
ontmaagding. Die vindt plaats ver na een oorlog die ze al
dromend doorbrengt in een geometrisch huis aan de
Harmoniehof
in Amsterdam. Het is 1953, het jaar van de Watersnoodramp. Ze reist met
een groep
jongens naar Zeeland om mensen te redden, maar strandt onderweg. De
groep wordt in een
nabijgelegen gekkenhuis ondergebracht en als enige slaapt zij daar in
het paviljoen, waar ze
driekwart moedwillig een van de bewoners haar cel in lokt. De man
neemt vastberaden bezit van haar.
De
nonnen zijn verdwenen. Ik lijk wel gek. Ik lijk
wel gek met een gek.
Ik lig naakt op een bed in het pikkedonker onder een gevaarlijke
gek.
'Vies
vies meisje, pfui, du
Dreck.’
Ik probeer mijn kop erbij te houden. Waarbij?
Bij
het zedelijk kwaad
de
onbedekte genitalia
het
prostitutioneel genot
---
Wat
let mij nog. Mijn verlangen naar vandalisme
groeit. Ik ben klaar
voor gebruik. De gek gromt. Hij staat aan mijn ingang. Hij perst me
open en
duwt zijn knop naar binnen in mijn nauwe smeuïge schede. Ik
snak. Warm warm. Ik
kom in beweging.
Hij
vouwt me uit en vaart – slik slok
– regelrecht in mijn kanaal. Ik
slorp hem op. Ik omwikkel hem.
Hij past
precies. Hij is het scheepje in mijn fles. We deinen op het
praalbed…
Alle registers van voelen en willen
gaan open in een
dampende partij seks die bladzijden lang doorgaat. Maar net voor het
moment
dat ze
hier beschrijft ziet ze haar vader. Hij ligt in bed. Hij kijkt haar aan
en
haalt zijn schouders op. Hij is dood.
Bewerking voor vier handen
Wat betekent
dit? De vraag is wat mij
betreft des te meer betekenisvol
omdat de vertelster enkele
pagina’s eerder nog als klein kind met haar
vader aan de piano zat en Beethoven speelde in een bewerking voor vier
handen,
waarvan er een de toetsen verlaten heeft. Zij gaat met haar kleine hand
in zijn
gulp, hij speelt door alsof zijn neus bloedt, sluit na verloop van tijd
de
pianoklep en zegt met jonge stem ‘Dank je’.
‘Het natte handje maakt zich los
van je meisje met de vlechten en woont en wriemelt voort in al je
broeken,’ lees
ik, licht van de leg.
Dit is toch onverholen incest? En dat
is toch erg? Waarom
dan die terloopsheid? Eén verwijzing, meer niet.
Omdat de
scène verzonnen is,
voor de pure lol van de vuiligheid? Of omdat erover praten te
moeilijk is?
Ook met de lijfelijkheid van haar moeder, die eveneens van haar
verstand beroofd op onzachtzinnige wijze naar verlossing zoekt, heeft
de vertelster een meer dan dubbelzinnige relatie. Je zou het
willen begrijpen.
Wat gebeurt er nou precies in al die incestueuze
intimiteit. Waar begint en eindigt de beeldspraak als voertuig
voor die ongerichte mêlee
van
walging, verlangen en pijn die het verleden oproept. Als we dan
toch getuige
moeten zijn van al dat Erge en Vieze, dacht ik bij mezelf, leg
het dan ook een keer goed uit.
Ik
zeg het eerlijk: ik was het hele boek gefascineerd, maar het was met
opluchting dat ik de laatste
bladzijde
ervan heb omgeslagen. Kunst moet schuren, zei
Prins zelf. Dat is hier in ieder geval goed gelukt. Het
schuurt zo erg dat het steekt. Zelfs de
tekening op de omslag - een uitgeputte vrouw met een kind op
haar rug - kan ik niet meer zien. Een onvervalste literaire punch.
Luister (en bekijk) hier het vraaggesprek dat
Annemarie Prins had met Ester Naomi Perquin in het radioprogramma Nooit
meer Slapen op 14 september 2015.
Op 8 juni 2022 was de schrijfster/regisseuse te horen in een uitzending
van Kunststof
Annemarie Prins met haar ouders, in 1946. Foto uit boek Theatermaker Annemarie Prins
van Anja Krans (1999)