Glück
auf! Terug in de put
Zeven jaar lang
kroop Jean
Dalemans meer dan duizend meter onder de grond. Het was buffelen, het
stonk, zijn leven stond soms op het spel. En toch denkt hij er met een
warm gevoel aan terug. 'We waren allemaal gelijk en verstonden elkaar.'
Kolenserie #1, Gepost op 5 maart 2020
Waterschei heette de mijn in het Vlaamse Genk. Het gebouw staat er nog,
met de twee iconische schachttorens, merktekens van het verlaten idee
dat de mens in aardlagen van honderden miljoenen jaren oud zijn
heil te zoeken had. Het bovengrondse landschap van ijzer en steen
verborg een hel van kilometers lange muffe gangen waar jonge en zeer
jonge mannen langs en over elkaar heen krioelend kolen uit de aarde
krabden. Brandstof van de vooruitgang. Tienduizenden gezinnen in de
fossielrijke strook van het Duitse Ruhrgebied tot de zee bij Calais
leefden ervan.
Jean
Dalemans meldde zich daar in 1963. Hij was 18, ontsnapt aan de
benauwdheid van zijn Brusselse
jeugd,
en bijna vader. ‘Ge kunt volgende week beginnen,’
werd er
gezegd, ‘als ge een werkboekske hebt.’
De
oude
schachtbokken van Waterschei (foto van www.belgischesteenkoolmijnen.be)
Het werkboekje van
Jean.
Achtbaan
De eerste keer ondergronds herinnert Jean zich goed.
‘Ik was niet bang, ik was nieuwsgierig. Van de beurre,
de
opstapplaats in de schachtbok, stapte je in een ijzeren kooi met
ongeveer vijftien kompels. Er waren vijf kooien boven elkaar, de lift
zakte telkens tot de volgende voor de opstapplaats kwam. Zaten ze
allemaal vol, dan werd het sein gegeven en viel je naar beneden,
bèng, als in een achtbaan, werkelijk met een rotgang. Je kon
door de wanden heen kijken.
Ergens halverwege zag je de kooien die van beneden kwamen met dezelfde
bloedvaart
omhoog gaan.’
Kompels
stappen
uit de lift, die vier keer zo snel ging als de tegenwoordige
personenliften.
Vertakt gebied
‘In de mijn werd weinig gesproken,’ vertelt Jean.
‘Niet
dat de sfeer
slecht was, maar we waren er om te werken. Bovenop het basisloon kreeg
de kolenhouwers een premie per gemaakte meter, dus het was altijd
jagen. Via de twee schachten van 1088 en 1208 meter diep bereikte je op
zeven verschillende verdiepingen de hoofdgangen, de galerijen. Dat
waren brede en hoge gangen met twee sporen voor de aan- en afvoer van
kompels, materialen en kolen. Ze werden gestut met blokken beton
en ijzeren gebinten in boogvorm, waarachter palen van
dennenhout gestoken
werden. Dat hout werd rondom de mijn steeds aangeplant, het groeide
snel.’
Uit de galerijen liepen kleinere gangen en weer kleinere die hoger
lagen en bereikbaar waren met een kleine lift, de kas. Dit
vertakte gebied noemden we de
tailles.
Geïnteresseerd
in de taal van de mijnen? Lees over de studie van Leen Roels in demijnen.nl
en het artikel over putklap,
de taal van de Belgische kompels.
Vette kolen
‘De kolen werden losgewerkt met een slagboor en een schaaf en
uit de tailles afgevoerd op een kettingband, het pantser,
naar een lopende band die het bij de kolenwagentjes in de
galerijen bracht. Bovengronds werden
de kolen gewassen. Het
waren grote
stukken soms.
Wij hadden de vette kolen, voor de zware industrie, geen
huishoudkolen.’
‘De rollen waren duidelijk verdeeld,’ vertelt Jean,
die zelf porion
was, chef van de elektrische dienst.
‘Je had de mijnmeters, die in kaart brachten waar de
kolenlagen
zaten en hoe moest worden geboord, de assisteur of
paswerker voor het
technische deel, de kolenouvrie of kolenhouwer en de boudefeu oftewel
de schietmeester, die wel tot zes meter diep in het gesteente boorde en
dit opblies met dynamiet. Van de magasinier
kreeg je je koplamp met
batterij en het nummerplaatje waarmee je geïdentificeerd kon
worden. Dit leverde je aan het eind van de dag weer in… een
teken dat je in één stuk weer boven
gekomen was.’
De
schietmeester.
Foto uit Weet
je nog, koempel?
Dodelijk element
Gegraven gangen werden gestut. Werden er geen kolen
meer gevonden, dan werden de stutten weer weggehaald. Uit
die gangen kon je natuurlijk sowieso beter vandaan
blijven, maar ook de gestutte gangen leken niet altijd veilig,
weet Jean nog. 'Je hoorde constant
het kraken van hout.'
Voor dat kraken waren de mijnwerkers niet bang. Wel voor een
ontzagwekkend ding dat ze klok
noemden. Jean: 'Het was een
bepaald soort steen dat je in het dak van een gang aan kon
treffen, als een soort pilaar, donkergrijs en heel glad en hard. Kwam
je een
klok tegen, dan moest je maken dat je weg kwam, want het ding kon zo
naar beneden komen, er was geen stut tegen bestand. Echt een dodelijk
element.’
Het mag een wonder heten dat niemand in de tijd van Jean is omgekomen.
De Limburgse mijnen hebben door de jaren zeker aan 1500 kompels het
leven gekost. In België wordt nog altijd gepraat over de mijn
bij
Marcinelle, waar 262 mannen (vooral Italianen) stikten
door slordigheid van een collega. Het ongeluk in 1956 leidde
tot een flinke
aanscherping van de veiligheidsvoorschriften.
Veiligheid
Het naleven van veiligheidsvoorschriften viel ook niet mee, weet Jean,
die het gevaar meermalen op de huid geserveerd
kreeg. ‘Als porion werkte je of in het onderhoud,
tussen de
diensten door, of in de kolenpost, waarbij je onmiddellijk in actie
moest komen als er ergens elektrische panne
was. Water moest worden weggepompt, er was
licht nodig, ook voor de communicatie, ventilatie. Uitval van
elektriciteit was zo’n beetje het ergste dat kon
gebeuren. Je had dus altijd haast. Wat deed ik als ergens een
kabelbreuk was? Denk maar niet dat ik in een gangetje van amper
één meter hoog 150 meter terugkroop om de stroom
eraf te
halen. Ik nam het gevaar van 220 volt voor lief en herstelde de kabel
met mijn handen. Goed voor je hart, zeiden we.’
500 volt
Toch is de tijdsdruk Jean eenmaal bijna noodlottig geworden, al was het
niet door zijn eigen zorgeloosheid. Hij werkte in het onderhoud, tussen
twee diensten door, en had de stroom afgesloten om een
nieuwe verdeelkast aan te sluiten. Zoals gebruikelijk had hij een
bordje met een waarschuwing opgehangen bij de hoofdschakelaar. Maar net
toen hij een sluitring wilde plaatsen op de hoofdkabel van 500 volt,
was de opzichter van de volgende dienst gekomen. En die had gemeend de
hendel terug te kunnen zetten.
‘Ik stond stevig,’ zegt Jean, ‘en ik had
geen contact
met ijzer, dat is mijn geluk geweest. Maar ik heb vier dagen niet
kunnen zien van de steekvlam uit de kabel. Een Brusselaar met wie ik
bevriend was heeft die vent bijna zijn kop ingeslagen. Hij kon ook
direct opstappen, de actie was zelfs de directie te ver
gegaan.’
Een kakske
‘De hoge heren vonden het verder wel
best,’
zegt Jean, ‘zolang we maar onze meters maakten en elke week
ons werkboekje lieten zien. Niemand
klaagde, maar als je aan de omstandigheden terugdenkt… Het
was
warm
in de tailles, we konden amper een korte broek verdragen en de helm met
daaronder het katoenen petje tegen het schuren. Haast niemand deed het
aluminium mondkapje op dat beschermde tegen stof. Veel te heet. Er was
lawaai van de motoren, overal was viezigheid en stof. De meesten van
ons hebben stoflongen gekregen.’
‘De geur. Dat moet ik zeggen: echt lekker rook het niet. Er
waren
geen wc’s hè, we deden onze behoeften overal. Voor
een
kakske
zochten we meestal de oude gangen op. Je rook dat soms, net
als het
stilstaande
water dat op veel plekken lag. Zo’n muffe, oude
geur.’
Soms werd het kakske op
de transbordband gedaan.
De kolen werden bovengronds toch gewassen.
Verder stikte het van de muizen, die kwamen mee met het hout. We hingen
onze kleding aan haakjes vanaf het plafond om te voorkomen
dat ons eten werd opgevreten. Ik had mijn brood in een doek. Worst en
vis kon je er niet op doen, dat verrotte gelijk, je nam kaas of
confituur. Tussendoor liepen we, omdat roken niet mocht, allemaal op
tabak te kauwen en te spugen. Fris was anders, inderdaad, maar ja, daar
kregen we voor betaald.'
Opgehangen kleren in Waterschei
Beschermde wereld
Jean ziet de beelden van zeven intensieve jonge jaren nog levendig voor
zich. Het gewroet en gezweet, glimmende, aangekoekte huiden, witte ogen
in zwarte gezichten, de helmen met hun lampen, een kleur voor elke
functie, alles dat zo loodzwaar was omdat het stof- en geluiddicht
moest zijn. ‘Het is gek,’ zegt hij, ‘ik
denk er niet
met weerzin maar met warmte aan terug. Misschien dat het ergens een
beschermde wereld was. Je was met elkaar, je wist wat je moest doen, je
was allemaal gelijk. Er waren van oudsher veel gastarbeiders. De
krijgsgevangenen van na de Eerste Wereldoorlog, voornamelijk Duitsers,
Italianen en Polen, waren langzaam vervangen door nieuwe generaties. In
mijn tijd waren er Hongaren, Russen, Turken. En steeds meer Marokkanen.
Het gaf geen enkel probleem, je verstond en hielp elkaar zonder veel
woorden.'
Genk en omstreken, het
boerenbuiten, daar leefden we allemaal, sommigen in een logementshuis,
sommigen in een eigen woning in een cité, een nieuwe door de
mijnbazen aangelegde tuinwijk. Na het werk dronken we vaak nog een
pintje en aten we een gefrituurde
cervelaat bij
het frietkot tegenover het hoofdgebouw. Tijdens het feest van Sint
Barbara, de beschermheilige van de mijnen, werd er na de plechtigheden
en plichtplegingen
volop gezopen en gefeest. De mijn had voorspoed en welvaart naar
Genk gebracht, daar waren de mensen echt dankbaar voor. Ik heb er nooit
spijt van gehad dat ik er deel van was. Als ik het over kon doen, deed
ik het weer.’
Waterschei
Hoofdgebouw van de voormalige mijn
in Waterschei, nu in gebruik als
techpark
De steenkoolmijn Waterschei behoorde, net als Winterslag en Zwartberg,
tot de zeven mijnen van het Kempens steenkoolbekken bij Genk in Vlaams
Limburg. De naam van de mijn, André Dumont, verwees naar de
geoloog die de boringen in 1909 begon. Het kapitaal was voornamelijk in
handen van Belgische industriëlen.
Het boren verliep moeizaam door breuken en verzakkingen met gevaar voor
waterdoorbraken en mijngas (methaan). Pas in 1921 werd de eerste
kolenlaag bereikt op een diepte van 658 meter, in 1924 startte de
productie. Waterschei had ondanks het in verhouding grote aantal
ingenieurs de reputatie ondergronds onoverzichtelijk en rommelig te
zijn. In 1929 kwamen bij een mijngasontploffing 24 mijnwerkers om het
leven.
In 1949 bereikte de tewerkstelling een hoogtepunt met 6834 mijnwerkers,
qua productie was het topjaar 1968 met circa 1,5 miljoen ton. De totale
productie bedroeg rond 72,5 miljoen ton. Met de komst van aardgas is de
vraag naar kolen in het slop geraakt. In 1970 braken in verband met
massale ontslagen overal in de Kempen stakingen uit. De mijn Waterschei
werd in 1987 definitief gesloten.
Het mijngebouw en de twee schachtbokken zijn als monument behouden
gebleven. Een deel van het gebouw is als museum ingericht, een ander
deel plus het omringend gebied als hotspot voor innovatie, Thor Park.
De plek oefent grote aantrekkingskracht uit op kunstenaars en
industriële schatgravers. In 2012 werd de moderne
kunstbiënnale Manifesta er georganiseerd en een jaar later
kunstproject Harmonic Fields, waarbij 500 instrumenten door de wind
werden bespeeld.
Lees hier het informatieve artikel over de grote mijnstakingen
van 1970.
Lees hier over het museum Mijndepot.
Lees hier over Thor Park.
Bekijk het filmpje over Harmonic
Fields.
Over de geschiedenis van de Limburgse mijnen en het leven van de
kompels schreef Marcia Luyten Het
geluk van Limburg
Tekstbureau Yvonne van Osch
Binnenkadijk 117, 1018 ZE Amsterdam
opschrift@tip.nl | 06-37313100